vrijdag 18 maart 2016

Uitzicht op bijna niets meer


Petrova Nikiforowititsj Nikiforrow [de voornaam was haar door haar ouders van Wit-Russische afkomst opgedrongen bij haar geboorte], Petrova dus sombert en klaagt en heeft daar groot gelijk in, want haar hoofd zit vol gepiep van wel duizend muizen. Het levert haar zware vermoeidheid op tijdens de dag en slapeloosheid bij nacht. Ze stapelt drukte op drukte, met frisse tegenzin, zonder dat gepiep de afgrond in te krijgen. Ze doet ook geen enkele moeite om dat voor anderen te verbergen, uitgezonderd haar moeder en zussen. Haar vader was er kort na de geboorte van haar jongere zus Pseldonimov vertrokken. Zonder afscheid te nemen.
Veertig jaar is Petrova en om de paar uur denkt ze… ik ben halverwege en hou dit geen half leven meer vol. Maar wat gedaan? – Haar leven was daarom een bestaan van uitzichtloosheid. Waarvan ze, volgens haar heilige overtuiging de uitvinder is.
Op een nacht, kort geleden, is ze in haar witte nachthemd door de straten van haar dorp gaan zwerven, op zoek naar een ander bestaan. Het moet er zijn, dacht ze. Er zijn zoveel levens als de aarde planten groot en klein heeft.
Alle lichten in het dorp waren gedoofd, zelfs de straatlantarens vertikten het enig licht in de duisternis te werpen. Wat haar beviel. Als er iets was wat haar kon verwarmen was het de sterrenhemel. En daar heb je geen kunstlicht voor nodig. Helaas, overal is wat en elke toestand heeft een mankement. Rome, schoot haar door het hoofd. Geen twee seconden later besefte ze dat het geen ingeving was die haar uit haar toestand van uitzicht op bijna niets kon helpen, maar een reclamebord boven een pizzazaak. Ze was er nooit geweest, in Rome evenmin als in de pizzazaak, dat uitgebaat werd door een Napolitaan. Dat wist ze. Het dorp telde een paar honderd mensen en iedereen kende iedereen, met zijn afwijkingen groot en klein.
Door een slecht mens, die ’s nachts moest plassen en terugkomend van het toilet een blik uit het raam had gegooid, werd ze opgemerkt. De kerel, een politicus met asociale ideeën die hij graag verspreidde [daarom was hij een slecht mens], was zij gespot. Hij had naar zijn mobiel toestel gegrepen en de politie gebeld. Een kwartier later werd Petrova door een ambulance, gevolgd door een politiewagen, opgepikt, en afgevoerd naar het meest nabije psychiatrisch instituut, de naam ontsnapt me, en is trouwens ook niet belangrijk. Alle dergelijke barakken zijn even gek.
Petrova werd opgesloten in een kamer met een spiekluikje in de deur, geblindeerd raam met tralies, gecapitonneerde wanden en geen snoer waar je een lus in kan leggen in geval je snakt naar de wasdraadpositie.
In de loop van de volgende ochtend werd ze opgehaald en naar het kantoor van een psychiater gebracht. Aan de muren hingen posters geleverd door de medische industrie en medicijnen promoveerden tegen de zeven meest voorkomende psychiatrische problemen: Depressie, Fobie, Alcoholprobleem,  Sociale Fobie, Angststoornis, Paniekstoornis en ADHD. Er hing ook een schilderij waar alleen de schilder van wist wat het voorstelde. En misschien ook de eigenaar, die ongetwijfeld door de artiest wat op de mouw gespeld was. Dat is nu eenmaal de standaardprocedure in de zakelijke kunstwereld sinds de uitvinding van DADA.
De psychiater verzocht haar plaats te nemen in de stoel aan de andere kant van zijn bureau en vroeg of zij iets wilde drinken.
‘Een kop thee, alstublieft. Geen Engelse versie, dus niet met melk en suiker. En ook geen koekje.’ zei ze.
De dokter, die zich voorgesteld had als professor Manojo de Nervios, keek naar de verpleger en knikte. De man verdween, kwam even later terug met een dampende kop thee [met een koekje!] en verliet de kamer. Ze waren nu alleen, dokter en patiënt. Beiden zwegen een hele tijd. De mobiele telefoon van de dokter rinkelde. Hij drukte een toets in, luisterde kort, waarna hij opsprong, de hakken tegen elkaar sloeg en snauwde: ‘Een kat moet ik niet hebben, we hebben katten zat! Wordt streng vervolgd!’ Hij verbrak de verbinding, ging weer zitten, kruiste de benen, sloeg net onder de lippen de vingertoppen tegen elkaar, murmelde iets onverstaanbaars [en daarom hier niet verteld kan worden] en Petrova streng aankeek.
‘U liep dus vorige nacht enkel uitgedost in een wit nachtkleed, half doorzichtig volgens een getuige, een burger boven elke verdenking, door de straten van het dorp waar u woont. En u vindt dit normaal?’
‘Normaal?’ antwoordde Petrova. ‘Ik zie er geen enkel misdrijf in. Daarom even normaal dan abnormaal.’
Dokter De Nervios nam het ene been van het andere en sloeg het andere over het ene. ‘Daar heeft u gelijk in, omdat het geen afwijking is, evenmin als een ziekte. Ik vermoed dat uw nachtelijk gedrag gevolg is van een grote mate van wispelturigheid. Een algemeen voorkomend verschijnsel, geen mens die niet wispelturig is. Al zal de meerderheid van de wereldbevolking dat ontkennen. Ik denk echter dat u niet tot die soort behoort. Het beste lijkt me dat u vertelt wat u scheelt, en als u denkt dat u niets scheelt, som dan de acht soorten walvissen op zoek naar haring op.’ 
Door zijn vraag, waarin de vragende wijs van vermeden, wist Petrova dat hij een waanzinnige was. Dat leek haar nog niet zo gek, want met grote waarschijnlijkheid bewees het voor de zoveelste maal haar nuchter analytisch vermogen, sneller dan het licht. De dokter was een volvette zot, en zij kon met een gerust gemoed concluderen enkel last te hebben van een vervelend gepiep van muizen.
Petrova had geen zin de idioot te vertellen wat haar scheelde. Daarom somde zij de acht soorten walvissen op. Daarbij zaten, voegde zij er aan toe om de tijd te rekken, vijf baleinvissen en drie tandwalvissen. De eerste soort was ’s nachts het actiefst, terwijl de tweede soort overdag haring eet.
De dokter kneep zijn ogen samen en liet een potlood nu eens met de punt en dan weer met het uiteinde op zijn bureau neerkomen. En dat gedurende enkele minuten. Eindelijk vond hij zijn spraak terug. ‘Juffrouw! Wat voor zin heeft het u te laten opnemen voor een verder onderzoek in dit instituut dat uitpuilt van hopeloze gevallen. Naar ik kan opmaken bent u helemaal niet gek. De ambulanciers hadden beter de politicus opgepakt, ik veronderstel een buurman van u. Uit de verklaring die hij heeft afgelegd maak ik op dat hij een saai type is. Maar u bewijst, door uw nachtelijke wandelingen, dat u tot het zeldzame soort mensen behoort dat op eigen houtje leeft, of dat althans probeert te doen. Het is de maatschappij die verhindert dat u een gelukkig leven leidt, en het piepen van de muizen is niets anders dan een reactie op de saaie mensen die u omgeven. Zolang u zich met hen bemoeit en hen ter wille bent zal dat piepen aanhouden.’
Hij kwam achter zijn bureau vandaan, ging voor haar op één knie zitten en pakte haar handen. ‘Luister goed. In Gentbrugge hebben ze een satérestaurant geopend dat Peking heet. Dit terzijde. Wat echter niet terzijde is, is het voorstel dat ik u wil doen. Trouw met mij. Je bent niet de eerste die ik het vraag maar wel de laatste. Wijst u mijn aanzoek af, spring ik uit het raam.’
Petrova keek naar het raam, zag dat hun conference op het gelijkvloers was en wist hierdoor dat de sprong als nutteloos en ongevaarlijk kon worden beschouwd. Hij zou er niet eens een verstuikte enkel aan overhouden.
De telefoon van de dokter zoemde opnieuw. Hij nam op en blafte in het toestel: ‘Ik ben onzichtbaar en dus onbereikbaar! Ruik maar!’, waarop hij het toestel in zijn aars stopte.
Hij waste daarop zijn handen, droogde ze af met de slippen van zijn hemd en nam zijn vorige positie weer in, zij het met een lichte wijziging. Beide knieën op de grond. Hij greep weer haar handen.
‘Nu wat zal het zijn, juffrouw? Trouwt u met mij of wijst u mij af. Ik tel tot drie: Ein, zwei, trei.’
Petrova trok haar handen uit de zijne en gaf de dokter een flinke klap in het gezicht, uitroepend: ‘Rien ne va plus!’
Dokter De Nervios’ hoofd draaide enkele malen ratelend rond.
‘Zero!’ riep Petrova toen één tand uit de mond van de dokter viel en in een asbak gevuld met paperclips belandde.
De dokter keek een ogenblik scheel. Toen zijn ogen hun oude positie weer hadden ingenomen, wist Petrova dat hij zijn hersens had herschikt.
‘Dokter. Ik ben niet getrouwd, ben niet gescheiden en zal nooit trouwen. Niet met u en ook niet met eender wie op deze aardbol.’
‘Als huishoudster dan?’
‘Dokter, nee!’
‘Chauffeur? Tuinier? Adviseur? Kies maar uit. En een eigen etage én een voorbehouden plaats in mijn garage in mijn Spaanse villa in Motril, gekocht van de erfgenamen van
Doña Fabiola Fernanda María-de-las-Victorias Antonia Adelaida de Mora y Aragón.’
Petrova schudde niet eens haar hoofd; leek te zijn veranderd in een beeld van Michelangelo.
Met hangende schouders trok hij weer naar zijn stoel, nam het potlood [dat aan zijn toestand te zien al veel geleden had] in de mond en zoog eraan.
‘Hebt u vrienden?’ vroeg hij.
Het gezoem van een telefoon weerklonk.
Dokter De Nervios trok deuren en laden van kasten open, rommelde in een papiermand, sloeg zijn handen aan zijn oren.
‘Daar!’ Petrova wees naar een regenjas die aan een haakje naast de deur hing, doorzocht de zakken en vond het mobiele toestel eindelijk in de voering.
‘Si! Met dokter Manojo De Nervios de Saavedra y Andalusia!’ Hij luisterde een paar minuten, doorbrak de stilte driemaal met Qué en snauwde toen: ‘Collega! Ik kan wat u vraagt niet zo snel leveren. Alle muren hebben oren en ik word in het oog gehouden door drones. Qué me dicces! Ik weet het. Het gaat om veel geld maar mijn bordelen draaien slecht. De prijs is al flink gedaald, zowel van de panden, de hoeren als wat er te rapen valt van het tuig dat er komt. Alfredo! Je hangt mij de keel uit. Burro! Verdwijn! Hoor wat ik met je doe.’
De dokter spuwde op het toestel [dat al flink bespat was], liet zijn broek zakken, hield het voor zijn aars, bukte zich en liet een ferme scheet. Waarna hij de verbinding verbrak, iets mompelde dat sterk op Hijo de puta! leek en het toestel vervolgens op zak stak.
‘Zo. Zaak geregeld. Juffrouw… [hij keek nar het geopend dossier op zijn bureaublad] … Petrova Enzovoorts. Ik herhaal mijn vraag, al denk ik dat u niet vergeetachtig bent en op de kleintjes let: Hebt u vrienden?’
‘Neen,’ antwoorde zij, ‘maar wel enkele mensen die me na aan het hart liggen.’
‘Hallelujah!’ riep de dokter. ‘Vrienden zijn kommedianten  en martelaars. Ze voeren ten behoeve van de vriendschap een vals spel op dat bestaat uit een samensmelting van bedrog, leugen en okselzweet. Gelukkig daarom dat u geen vrienden hebt, maar een erger kwaad is de vrienden die u na aan het hart liggen. Brengen ze u aan het lachen.’
‘Voortdurend, dokter. Ik vergeet er tijdelijk het gepiep van muizen door.’
‘Ja, juffrouw. Hier raken we de kern van uw probleem. Het gepiep is, in tegenstelling tot wat u denkt, niet veroorzaakt door de saaie mensen, mijn eerste analyse was fout, die breng ik als gevolg van die fout niet in rekening, maar door de vrienden die u aan het lachen brengen. Zij hebben namelijk een hersenbeschadiging die ervoor zorgt dat zij niet kunnen stoppen met grappen maken. Het drijft u tot wanhoop en uit de wanhoop gaan de muizen aan het piepen. Begrijpt u?’
Petrova keek de dokter scherp aan, zo scherp dat hij de geest gaf. Zij opende het raam, ging op het kozijn staan, sloot haar ogen en dwong zichzelf te geloven dat zij kon vliegen. Ze fladderde met haar armen en even later steeg zij op met de sierlijkheid van een reiger en verdween in een witte wolk.
Wat de schrijver van dit gebeuren helemaal niet aanstond. Hij had graag nog uren met haar doorgebracht, maar nu zij – poef! – uit zijn gezichtsveld was verdwenen, kon hij kiezen voor een losbandige fantasie, maar hij hield eraan zich aan de werkelijkheid te houden. Nu die er niet meer was had het geen zin meer nog langer op het klavier te tokkelen.
Petrova, dacht hij, kom morgen terug. Waarop hij zijn geschrift ondertekende met zijn naam en de datum.
Even later nam hij een douche, trok zwemvliezen aan, sloeg een Britse vlag om  en begaf zich naar zijn zwembad, waar hij plaats nam op een luchtmatras, zijn gezwemvliesde voeten als trappers gebruikte, rondjes maakte tussen plastic eendjes, een krokodil, een vlot van petflessen, en verder las in de roman van Jean Genet die hij de vorige dag in een ramsjboekhandel had gestolen: Dagboek van een dief.

guido lauwaert
gent, 2016-03-07